Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6630

Datum uitspraak2008-07-03
Datum gepubliceerd2008-07-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2766 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vervolgaanvraag om toekenning van een vergoeding van dan wel tegemoetkoming in de kosten van aanschaf van een auto. Betrokkene moet in staat worden geacht van een taxi gebruik te maken,


Uitspraak

07/2766 WUV Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellant], en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 3 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 30 maart 2007, onderwerp BZ 46876, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2008. Aldaar is appellant in persoon verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. M.S.K. van Gammeren, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant, geboren in 1939, is vervolgde in de zin van de Wet. Verweerster heeft aanvaard dat de psychische klachten van appellant en het litteken op zijn hoofd met de vervolging verband houden. Een zelfde verband is aangenomen ten aanzien van de psychogene bovenbouw van de overigens uit andere oorzaken dan de vervolging voortkomende rugklachten van appellant. Zoals de Raad heeft uitgesproken in het geding tussen partijen onder nummer 96/9741 WUV is voor de toepassing van de Wet terecht aanvaard dat het vereiste verband met de ondergane vervolging met betrekking tot de rugklachten niet aanwezig is. 1.2. Aan appellant is op grond van artikel 21 van de Wet onder meer een tegemoetkoming toegekend in de kosten van vervoer voor het onderhouden van sociale contacten. 1.3. In juli 1999 heeft appellant bij verweerster een vervolgaanvraag ingediend om toekenning van een vergoeding van dan wel tegemoetkoming in de kosten van aanschaf van een auto. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van verweerster van 22 februari 2000, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 april 2000, op grond van de overweging dat deze voorziening op grond van appellants voor de toepassing van de Wet aanvaarde klachten niet medisch dan wel sociaal medisch is geïndiceerd, omdat uit de voorhanden zijnde stukken niet is gebleken van een totale beperking om van het openbaar vervoer gebruik te maken. Een door appellant tegen laatst genoemd besluit ingediend beroep is bij uitspraak van deze Raad van 15 november 2001, nummer 00/2806 WUV, ongegrond verklaard. 1.4. In juni 2006 heeft appellant bij verweerster andermaal een aanvraag ingediend voor een voorziening voor de aanschaf van een auto. Deze aanvraag van appellant heeft verweerster bij besluit van 29 december 2006 afgewezen. Bij dit besluit is de aan eiser eerder toegekende tegemoetkoming in de kosten van vervoer voor het onderhouden van sociale contacten omgezet in een vergoeding. Een door appellant gemaakt bezwaar tegen de afwijzing van een voorziening in de aanschafkosten van een auto is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. 2. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij heeft naar voren gebracht dat hij voor het onderhouden van zijn sociale contacten en voor het bezoeken van zijn verspreid over het land wonende familie is aangewezen op vervoer per auto. 3.1. De Raad ziet aanleiding ambtshalve het volgende te overwegen. 3.1.1. Door verweerster is het thans bestreden besluit ten onrechte geplaatst in het kader van artikel 61, tweede lid, van de Wet. Sedert de afwijzing van appellants eerdere aanvraag om toekenning van een voorziening in de aanschafkosten van een auto, is de door verweerster gehanteerde benaderingswijze van dergelijke aanvragen ingrijpend gewijzigd en verweerster heeft de thans voorliggende aanvraag van appellant ook met inachtneming van dit nieuwe beleid beoordeeld. De Raad zal het bestreden besluit dan ook aanmerken als een beslissing van verweerster op een hernieuwde aanvraag en beoordelen of deze beslissing in rechte stand kan houden. 3.2. De Raad overweegt daartoe als volgt. 3.3. Verweerster hanteert met betrekking tot voorzieningen in de aanschafkosten van een auto het uitgangspunt dat voor het toekennen van deze voorziening pas aanleiding is, indien sprake is van absolute verhindering om van het openbaar vervoer (trein, tram, bus, metro) en van een taxi gebruik te maken. De Raad heeft reeds meermalen uitgesproken dat dit uitgangspunt in overeenstemming is met een redelijke wetstoepassing. Voorts heeft de Raad meermalen uitgesproken dat hij, gezien het inmiddels algemeen gebruikelijke karakter van de onderhavige voorziening verweerster gerechtigd acht aan deze benadering een strikte toepassing te geven. 3.4. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant heeft een medisch onderzoek plaats- gevonden door de geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad, de arts G.J. Laatsch. Deze arts heeft bij appellant een fobie voor het openbaar vervoer (trein, tram, bus, metro) vastgesteld, die aan de vervolging is toe te schrijven, maar heeft overigens vastgesteld dat appellant in staat moet worden geacht gebruik te maken van een taxi. De door deze arts vastgestelde fobie voor het openbaar vervoer is voor verweerster aanleiding geweest de aan appellant toegekende tegemoetkoming in de kosten van sociaal vervoer om te zetten in een vergoeding van deze kosten. 3.5. De Raad heeft in de gedingstukken van medische aard geen aanknopingspunten kunnen vinden om het op dit door de arts G.J. Laatsch verrichte onderzoek gebaseerde standpunt van verweerster dat appellant in staat moet worden geacht van een taxi gebruik te maken, voor onjuist te houden. In verband daarmee moet de Raad vaststellen dat appellant niet voldoet aan het hiervoor weergegeven uitgangspunt van verweerster. Van omstandigheden die voor verweerster aanleiding hadden moeten zijn om ten voordele van appellant van haar uitgangspunt af te wijken, is de Raad niet gebleken. Appellant is derhalve op goede gronden niet in aanmerking gebracht voor een voorziening in de aanschafkosten van een auto. 3.6. Ter zitting van de Raad is door appellant ook erkend dat hij medisch gezien in staat is van een taxi gebruik te maken. Het is hem om financiële redenen niet mogelijk om zijn sociale contacten te onderhouden met een taxi en in verband daarmee is hij aangewezen op vervoer per eigen auto. Op dit punt overweegt de Raad dat aan appellant door verweerster een vergoeding van de kosten van vervoer voor het onderhouden van sociale contacten is toegekend, die door appellant ook kan worden gebruikt voor de aanschaf van een (tweedehands) auto. 4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008. (get.) H.R. Geerling-Brouwer. (get.) P. Boer. HD